Opdracht 31

Deel 1. Veilig omgaan met apparaten
Je gaat een tekst lezen over apparaten.
Oefening 1 : Kijk naar de foto's hieronder.
Op welke foto zie je een apparaat?
π Ik zie een apparaat op foto ....
2. Som vijf apparaten op die je in huis hebt.
π .........
Foto 1 Foto 2 Foto 3
Oefening 2 : Beantwoord de vragen.
Schrijf het juiste antwoord op. π
Stuur een foto naar je leerkracht. π· --> π©βπ«
1. Als je veilig wil omgaan met de tv wat is dan goed?
a. Als je niet kijkt, dan moet de tv uit.
b. Je moet de tv nooit uitzetten.
2. Je wil veilig omgaan met de droogkast.
Wat is dan belangrijk?
a. Je moet de droogkast goed sluiten.
b. Je moet de filter vaak schoonmaken.
3. Je wil veilig omgaan met de microgolf.
Wat is dan belangrijk?
a. Je moet geen drinken warm maken.
b. Je moet de goede tijd kiezen.
Oefening 3 : πLees de informatie over veiligheid in huis.
Veilig omgaan met apparaten πΊπ»π΄π
Veel apparaten werken op elektriciteit.
Denk maar aan de computer, aan de televisie, de microgolf en de droogkast.
Je moet wel goed met deze apparaten omgaan.
Anders kunnen ze brand veroorzaken.
Waar moet je op letten?
π Computer en tv πΊ
Dat heet 'stand-by'. Het lampje brandt nog en er staat nog stroom op.
Het apparaat blijft dan warm. Zo kan er brand ontstaan.
Het apparaat gebruikt ook nog altijd stroom. Dat kost geld.
Zet de computer en de tv dus Γ©cht uit als je ze niet gebruikt.
π Microgolf
Gebruik de microgolf alléén om eten of drinken in warm te maken.
Gebruik de microgolf dus niet om je handschoenen te drogen.
Doe er ook geen dingen van metaal in.
En let er op dat je de goede tijd kiest.
π Droogkast
Dat komt in de filter.
Deze filter moet je na elk gebruik schoonmaken.
Een volle filter kan brand veroorzaken.
Oefening 4 : zinnen maken.
Lees de zinnen.
Er is geen wit tussen de woorden.
Zoek de woorden. Verdeel de zin in woorden.
Schrijf dan de zin goed op. πβπ· --> π©βπ«
TIP: Lees eerst de tekst 'Veilig omgaan met apparaten' nog een keer.
Kijk naar het voorbeeld hieronder:
1. J e m o e t w e l g o e d m e t d e z e a p p a r a t e n o m g a a n.
2. H e t l a m p j e b r a n d t n o g.
3. H e t a p p a r a a t b l i j f t d a n w a r m.
4. Z o k a n e r b r a n d o n t s t a a n.
5. I n e e n m i c r o g o l f k a n j e e t en e n d r i n k e n w a r m m a k e n.
6. I n d e d r o o g k a s t k o m t e r s t o f v a n j e k l e r e n a f.
7. D e z e f i l t e r m o e t j e n a e l k g e b r u i k s c h o o n m a k e n.
WOORDENSCHAT
π¨βπ Studeer de woorden hieronder.
--> πkijk naar de foto en πlees het woord.
--> π
Kijk naar de foto en πschrijf het woord.
--> stuur de geschreven woorden naar je leerkracht. πβπ· --> π©βπ«

En jij?
oefening 5 (Moeilijke oefening)
Heb jij al eens een ongeluk gehad met een apparaat of een toestel?
Schrijf je verhaal op.
Gebruik minimum 5 goede zinnen.
Voorbeeld:
1. Ik had een nieuwe elektrische grill gekocht.
2. Met de grill maakte ik een croque monsieur.
3. Het snoer zat tussen de grill, dat had ik niet gezien.
4. Plots hoorde ik een knal.
5. De elektriciteit in heel ons huis was uitgevallen.
Neem een foto van je verhaal en stuur het naar je leerkracht.
πβπ· --> π©βπ«
Deel 2. Wat doe je bij brand?
Stel je voor: je hebt snel hulp nodig van de brandweer.
Welk nummer bel je dan?
Antwoord: Bij brand bel ik ........... πβπ· --> π©βπ«

Oefening 1
Er is brand. Wat moet je eerst doen en wat daarna?
Zet de zinnen in de juiste volgorde. Schrijf de zinnen volledig op. Gebruik de woorden: EERST, DAN, DAARNA en TENSLOTTE.
1. ___________________________________________________
2. ___________________________________________________
3. ___________________________________________________
4. ___________________________________________________
πβπ· --> π©βπ«
Wat doe je bij brand?
Naar buiten gaan.
De brandweer bellen.
De andere bewoners waarschuwen.
De deuren sluiten.

Oefening 2 (EXTRA)
Waarom moet je bij brand de deur dicht doen?
Doe deze proef:
Steek een kaarsje aan.
Zet een glas omgekeerd over de kaars.
Schrijf wat je ziet.
1. Wat gebeurt er? (Antwoord met zinnen.)
2. Waarom denk je dat dat gebeurt? (Antwoord met zinnen.)
3. Waarom moet je bij brand zo snel mogelijk naar buiten?
(Antwoord met zinnen.)
πβπ· --> π©βπ«
(Bij een tweede proef kan je het kaarsje ook in een schaaltje met water zetten.) Kijk naar het filmpje of doe het proefje zelf.
Oefening 3
Schrijf deze tabel over. Antwoord. Neem een foto en stuur die naar je leerkracht.
πβπ· --> π©βπ«
Oefening 4: πLezen

Wat doe je bij brand?
Vluchten en alarm slaan, natuurlijk!
Zo doe je dat:
- Blijf rustig.
- Waarschuw de andere bewoners.
- Doe de ramen dicht en sluit de deuren.
- Blijf laag bij de grond, zo blijf je onder de rook.
- Ga naar buiten en blijf buiten.
- Gebruik nooit de lift.
- Bel dan 112.
- Breng jezelf nooit in gevaar.
Deze tekst leest Noor.
πLees hem ook.

Maak een vluchtplan.
Als er brand is bij jou in huis, weet je dan hoe je snel buiten geraakt? Ook als het donker is? Praat hier eens over met je gezin. Spreek af hoe je naar buiten kunt en waar je naartoe vlucht. Denk je dat je heel goed weet hoe je moet lopen? Als het donker is en als er veel rook is, is het echt veel moeilijker.
Oefen het een keer met je ogen dicht.

De vluchtweg moet vrij zijn.
Vluchtroutes moeten altijd vrij zijn, anders kun je vallen. Of misschien geraak je gewoon niet op tijd buiten! Het is moeilijk om te vluchten als er fietsen, dozen, vuilniszakken en lege flessen in de gang staan.
Oefening 5:
Wat is hetzelfde? Verbind.
Schrijf deze tabel over.
Verbind twee zinnen met dezelfde betekenis.
Neem een foto en stuur die naar je leerkracht.
πβπ· --> π©βπ«

Lees de woorden hardop. ππ
Schrijf de woorden ook op papier.

oefening 6
En jij? πSchrijfoefening
1. Hoe kun jij naar buiten als er brand is?
2. Heb jij een brandblusser in huis?
- π Teken een plan van je huis.
- Maak een vluchtplan.
- πSchrijf in een korte tekst hoe je snel uit je huis kan geraken. Start in je slaapkamer of in de keuken, of ...
πβπ· --> π©βπ«
Voorbeeld:
Er breekt brand uit. Ik ben in de badkamer. Ik loop de trap af. Dan ga ik naar rechts, daar is de keuken. Ik loop door de keuken. Ik moet door twee deuren, daar is de garage. Ik doe de poort open en dan ben ik op straat. Daar ben ik veilig. In mijn huis is geen brandblusser. Er is wel een brandalarm in de keuken en in de garage.
Deel 3. πEen verhaal
Het is een oud verhaal uit Alaska.
Waar ligt Alaska?
Zoek het op op internet. Trek een foto van de kaart en stuur de foto naar je leerkracht. πΊ βπ· --> π©βπ«
KOUD
De dieren maken geen geluid.
In dit ijskoude land leeft een volk: de Inuit.
Het volk trekt rond om eten te zoeken.
Waar de dieren zijn, daar leeft het volk.
Deze winter is kouder dan anders. Er zijn weinig dieren.
De jagers vangen geen herten. Alleen soms een konijn.
Er is te weinig eten voor de mensen.
In de groep leven twee oude vrouwen: Una en Ale.
Het volk zorgt voor hen.
Maar deze winter is te koud en er is geen eten.
Het volk neemt een verschrikkelijke beslissing: ze trekken verder en ze laten de oude vrouwen achter.
2 Alleen
Daar zitten ze nu, alleen in de kou. Met alleen hun kleren, hun tent en een mes.
De vrouwen zijn verdrietig en bang. Maar ze willen nog niet dood.
Ze zoeken een plaats bij de rivier. Ze bouwen een hut en ze maken een vuur.
Ze vangen vis om te eten.
Elke avond zijn ze erg moe en hun handen en hun rug doen pijn. Maar ze gaan door. Ze geven niet op.
De lente komt.
Una en Ale vangen meer vis. Ze vinden ook bessen en wortels.
Ze bewaren veel eten voor de winter.
3 Weer winter
Het is weer winter. De oude vrouwen zitten bij het vuur en eten gedroogde vis.
Dan gebeurt er iets. Ze zien een man. Een man van het volk. Het volk is terug!
Het volk heeft weinig eten gevonden. De mensen zijn mager en hebben honger.
Una en Ale denken even na.
Ze zijn nog steeds verdrietig, want het volk liet hen alleen achter.
Maar ze zijn ook trots op zichzelf, want ze leven nog!
Ze besluiten om hun eten te delen met het volk.
Het volk is blij en dankbaar. Het volk belooft dat ze de vrouwen niet meer alleen zullen laten.
oefening 1:
Lees het verhaal luidop. ππ

Kijk op de klok. Kan jij dit verhaal luidop lezen in minder dan 2 minuten?
oefening 2:
Lees 30 seconden van het verhaal luidop. Spreek het in op Whatsapp en stuur het naar je leerkracht. ππ --> π©βπ«
Deel 4: Woordenschat
Oefening 1: Welk woord hoort bij de foto? Schrijf het woord bij de juiste foto.
Schrijf de woorden bij de juiste foto.
- de rivier
- de rook
- het vuur
- de storm
- de telefoon
πβπ· --> π©βπ«
Oefening 2: Vul de juiste woorden in. Kies woorden uit de kader.
Schrijf altijd heel de zin op. πβπ· --> π©βπ«
- Als er ______________ is, dan moet je de brandweer bellen.
- Maar eerst moet je de andere mensen _______________.
- Je moet de ramen ______________.
- En de deuren moet je ook ______________.
- Het is belangrijk dat je ______________ blijft.
- Brand kan op verschillende manier _______________.
- _________________ kan gevaarlijk zijn.
Oefening 3: Vul in. Kies woorden uit de kader.
Schrijf heel de zin op. πβπ· --> π©βπ«
- De tante van Lin is doodgegaan. Lin is _________________.
- Lin heeft schrik van grote honden. Ze is ________________.
- Lin heeft een brandblusser gekocht. Ze is __________________.
- Lin heeft die mooie jas zelf gemaakt. Ze is __________________.
- Er is een groot ongeluk gebeurd. Het is __________________.
- Het is zomer. De zon schijnt. Het is ________________.
Oefening 4: Vul in. Schrijf heel de zin op. πβπ· --> π©βπ«
- Kun je me helpen? Ik heb een nieuwe ___________________ gekocht.
- Ik weet niets van elektronische _______________________.
- Zullen we ___________________ dat je om vier uur komt?
- Dan ___________________ ik __________________ lekker eten.
- Ik wil niet dat je met ___________________ naar huis gaat.
Oefening 5: Wat hoort bij elkaar? Verbind.
Neem papier en pen.
Schrijf de zin bij het juiste woord.
Voorbeeld: 1. Wat je oren horen. --> geluid
Klaar? Neem een foto en stuur die naar je leerkracht. πβπ· --> π©βπ«
Oefening 6: Schrijf de zin over. Vul het woord in. Neem een foto en stuur die naar je leerkracht. πβπ· --> π©βπ«
- Wij wonen in een rustige stad. Hier ___________ bijna nooit iets.
- Maar gisteren wel. Ik ging naar mijn tante. Ze woont in een flat.
Je moet met ___________ naar boven. - De lift kwam en ik ging naar __________. Ineens stopte de lift. Hij was kapot.
- Ik dacht: "Wat is er ____________?"
- Ik was erg ___________.
- Ik drukte op deze knop. π
- Het ___________ maakte een hard geluid.
Gelukkig werd de lift snel gemaakt.
Alle oefeningen gemaakt? Dan heb je heel goed gewerkt!! ππ
